Kerkgeschiedenis Algemeen

Wat zegt de Bijbel?

 

 

In deze rubriek zijn de volgende onderwerpen opgenomen:

 

 

 

Stemmen in de woestijn

De Reformatie

Schisma van 1054

Investituurstrijd

Het Heilig Rooms Rijk

The Great Awakening

Europees christendom in de eenentwintigste eeuw

De Constantinische omwenteling.

Het verbond tussen kerk en staat

_____________________________________________________________

Wat zegt de Bijbel?

 

 

 

Stemmen in de woestijn

 

 

 

 

Anachoreten – Stylieten – Cenobitisme - Monachisme

 

 

 

 

Anachoreten

Een anachoreet of kluizenaar (naar het Oudgrieks anachōreín ‘om zich terug te trekken’) was in oud-Grieks spraakgebruik een persoon die zich om persoonlijke redenen uit de gemeenschap terugtrok. Al in het Hellenistisch-Romeinse Egypte werden in voorchristelijke tijden anachoreten genoemd die de woestijn of ontoegankelijke moerassen in de Nijldelta in vluchtten om bijvoorbeeld belasting of dienstplicht te ontlopen. Later werd de term overgedragen aan de vroegchristelijke monniken. De naam Eremiet komt van het Grieks erèmos dat woestijn betekent. De toewijzing van een monnik aan het anachoretisme betekent dus in de eerste plaats alleen zijn terugtrekking uit de samenleving. Hij kon ofwel in kloostergemeenschap met andere anachoreten leven, ofwel een afgezonderd bestaan leiden als kluizenaar. Kluizenaar verwijst naar de ‘kluis’ de kleine ruimte waar de anachoreet woonde.

De vroegste vertegenwoordiger van de christelijke Anachoreet is de heilige Antonius de Grote (ook Antonius de Kluizenaar) (251-356). In zijn omgeving werden de eerste anachoretengemeenschappen gevormd, losse associaties van min of meer gescheiden kluizenaars. Dendrieten trokken zich in plaats daarvan terug in een boom. De volledige terugtrekking uit de omgeving werd beoefend door die anachoreten die in cellen konden worden ommuurd en slechts door een kleine opening werden gevoed. Een van die archeologische vindplaatsen is Sayala in Nubië; voor de weinige gevallen in Egypte zijn er geen opgravingsvondsten, maar hedendaagse bronnen.

Kloostercellen verbonden aan kerken zijn ook bekend uit het middeleeuwse Engeland, waarvan de toegangsdeur werd dichtgemetseld. De anachoreten, bekend als insluitsels, konden de Heilige Mis horen en de communie ontvangen door een klein raam dat uitkwam op het altaar van de kerk, terwijl ze konden worden voorzien van de levensbehoeften door een opening met uitzicht op de straat. In het laatmiddeleeuwse West-Europa waren deze anachoreten meestal vrouwen.

Stylieten (Pilaarheilige)

In het woord styliet herkent men het Griekse ‘stulos’, zuil. Een extreme vorm van het anachoretisme vanaf de 5e eeuw waren de pilaarheiligen. Simeon de Pilaarheilige, ook Simon de Styliet, was de eerste en beroemdste pilaarheilige of styliet en overreedde in Syrië een groot aantal navolgers om hun leven op een hoge zuil door te brengen. Hij leefde van omstreeks 389 tot 459 in Syrië. Op 16-jarige leeftijd trad hij in een klooster, maar bleek ongeschikt voor het commune leven en was gedwongen het klooster weer te verlaten. Hij volhardde in zijn ascetische levenswijze en trok zich terug in een hut. Hij bracht hier, volgens de legende, de hele vastentijd door zonder eten of drinken. Na 3 jaar in de hut ging hij in een grot in de woestijn wonen. Hij bracht zijn tijd door in gebed.

Intussen werd hij door zijn levenswijze beroemd. Vele bewonderaars gingen hem opzoeken om zijn raad en steun te vragen. Hierdoor kon hij zich steeds minder toeleggen op zijn meditatie. Daarom installeerde hij zich op een pilaar met een klein platform. Maar zijn populariteit nam alleen maar toe. Om aan het gedrang van de groeiende stroom pelgrims te ontkomen, werd de pilaar meerdere malen vervangen door een hoger exemplaar, om uiteindelijk 12 à 18 meter hoog te worden. Simeon’s roem verspreidde zich door het Byzantijnse Keizerrijk en zelfs keizers kwamen hem om raad vragen. Bij de pilaar werd een kerk opgetrokken. Na 36 jaar op zijn pilaar overleed Simeon. Zijn levenswijze had anderen geïnspireerd en tot in de 10e eeuw bleef het stylietendom een tamelijk wijdverbreid verschijnsel in Byzantium. Na zijn dood werd op de plek waar hij leefde een grote bedevaartkerk gebouwd, Qalat Semaan. Dit zou gebeurd zijn in opdracht van keizer Zeno van Byzantium.

Cenobitisme

Cenobitisme komt van het Griekse koinos bios (gemeenschappelijk leven). In de vroege dagen van het christendom was cenobitisme een vorm van monastiek leven in gemeenschap, in tegenstelling tot kluizenaars die alleen een leven leidden dat was gewijd aan gebed en contemplatie. De etymologie verklaart dit essentiële verschil goed door middel van twee Griekse woorden: koinos wat ‘gemeenschappelijk’ betekent en bios wat ‘leven’ betekent.

Het was de kluizenaar Pachomius de Grote die, rekening houdend met het aantal discipelen dat zich in de buurt van zijn hermitage had gevestigd, besloot hen enkele regels van het gewone leven te geven. Dit is de oorsprong van de eerste kloosters, zowel mannelijk als vrouwelijk, naar een militair model uit 315 in Egypte.

In de eerste voorbeelden van cenobitistisch leven vertrouwden de monniken op het gezag van een patriarch, een ouderling, vaak een abba (vader) genoemd; vervolgens werd de verkiezing van een overste van het klooster (de abt of prior) ingesteld, aan wie de monniken gehoorzaamheid beloofden, een voorwaarde die essentieel werd geacht voor echte spirituele vooruitgang.

De eerste christelijke monniken kwamen voor in Egypte en Palestina tegen het einde van de 3e. eeuw. Deze mensen leidden een kluizenaarsbestaan in de woestijn. In de 4e. eeuw ontstond er een vorm van kloosterleven. De betrokken monniken gingen gezamenlijk in een georganiseerde gemeenschap, een klooster, leven. De grondlegger van dit systeem was Pachomius. Zijn klooster bestond uit een gemeenschap van honderden monniken en nonnen. Het kloosterleven werd gekenmerkt door de dagelijkse gebedsdiensten en de gemeenschappelijke maaltijden. Er werd strikte gehoorzaamheid geëist tegenover de overste. Ook werd verwacht dat de monniken arbeid verrichtten. Deze arbeid bestond uit het maken van linnengoed en het weven van matten en manden met het riet dat aan de oever van de Nijl groeide. De kloosterregels legden vast aan welke voorwaarden het leven van de monniken moest voldoen.

Monachisme

De monastiek, of monnikenwezen is een religieuze levenswijze waarin men afziet van wereldse bezigheden en zich volledig wijdt aan spiritueel werk. Monastiek speelt vooral een rol in rooms-katholieke en oosterse kerken. Ook in religies als het boeddhisme en het hindoeïsme komt het voor. In de monastiek worden mannen monniken genoemd en vrouwen monialen, nonnen of (meest gebruikelijk) zusters. Alleen het monastieke leven heeft echt navolging gevonden in het West-Romeinse rijk tot op vandaag de dag, de andere vormen kwamen hoofdzakelijk in het Oost-Romeinse rijk voor.

Basilius van Caesarea (overleden 379) heeft het cenobitisme in een vorm gegoten die de geschiedenis zou trotseren. Het was zijn bedoeling het monnikenwezen meer in het leven van de kerk te integreren. De kloosters bevonden zich in de steden en waren caritatieve leest geschoeid en werden speerpunten voor de zorg aan armen en zieken.

Grondslag

Een Bijbelse grondslag voor de vier hierboven beschreven uitingen van het Christelijk geloof ontbreekt geheel. Teksten die daarvoor worden aangehaald door Athanasius van Alexandrië in zijn beschrijving van ‘Het leven van Anthonius’ zijn niet overtuigend of zelfs misplaatst en uit hun context gehaald. Bijvoorbeeld: ‘Jezus zeide tot hem: Indien gij volmaakt wilt zijn, ga heen, verkoop uw bezit en geef het aan de armen, en gij zult een schat in de hemelen hebben, en kom hier, volg Mij’ (Mat.19:21). En ook: ‘Maakt u dan niet bezorgd tegen de dag van morgen, want de dag van morgen zal zijn eigen zorgen hebben; elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad’ (Mat.6:34). Deze teksten kunnen we moeilijk serieus nemen als basis voor welke vorm van terugtrekking uit de wereld dan ook. Als er geen Bijbelse basis aanwezig is om bovengenoemde manifestaties van het Christendom te legaliseren, wat zijn dan wel de oorzaken van de terugtrekking uit de wereld en in afzondering te gaan leven, als enkeling of als gemeenschap?

Uit onderzoek blijkt dat er diverse redenen zijn aan te voeren, o.a.: (1) Om te ontsnappen aan de vervolgingen van de Romeinse overheid onder keizer Decius was Paulus van Thebe in 250 naar de Egyptische woestijn gevlucht; (2) Het binnendringen van wereldse invloeden in de Kerk was voor anderen aanleiding om zich terug te trekken. Het beslissende motief was van kerkelijke aard, vooral na het verbond tussen Kerke en Staat onder Constantijn de Grote; (3) Doordat het Christelijk geloof in het Romeinse rijk aanvaard werd viel het martelaarschap weg en een vervanging daarvoor was het anachoretisme.

Geestelijke redenen zijn o.a.: (1) Streven naar geestelijke volmaaktheid; (2) Antonius de Grote, geboren 251, gaf als reden aan: ‘dat we op weg zijn naar onze redding’; (3) De woestijnmonniken gingen de uitdaging aan op de duivel op zijn eigen terrein (de woestijn) te bestrijden; (4) Zich meer aan God te kunnen toewijden. Deze redenen zijn echter niet nodig om zich uit de maatschappij terug te trekken en geven tevens aan dat de kennis van de heilsleer zoals dat in de Bijbel wordt geleerd niet aanwezig was.

De vraag die gesteld moet worden is: ‘In hoeverre was de ‘gewone’ gelovige op de hoogte of in het bezit van het Nieuwe Testament of gedeelten daarvan? En als men ervan in het bezit was, was men dan in staat het te lezen?

_____________________________________________________________

Wat zegt de Bijbel?

 

 

 

De Reformatie

De 95 stellingen van Maarten Luther (1483-1546)

 

 

 

 

Inleiding

Op 31 oktober 1517 verspreidde kerkhervormer Maarten Luther een document met daarop 95 stellingen. Hierin stelde hij wantoestanden in de katholieke kerk aan de kaak. Deze daad wordt gezien als het begin van de reformatie. Vaak wordt beweerd dat Luther het document op de deur van de slotkerk in Wittenberg spijkerde. Bewijs hiervoor ontbreekt echter.

De 95 stellingen

Uit liefde voor de waarheid en ijver om haar aan het licht te brengen zal over het onderstaande gedebatteerd worden te Wittenberg, onder voorzitterschap van de eerw. pater Martinus Luther, doctor in de letteren en de heilige godgeleerdheid, alsmede daarin gewoon hoogleraar alhier. Hij verzoekt daarom degenen, die niet aanwezig kunnen zijn om mondeling met ons van gedachten te wisselen, het in hun afwezigheid schriftelijk te doen. In de naam van onze Heer Jezus Christus, Amen.

De stellingen:

1. Toen onze Heere en Meester Jezus Christus zei: ‘Doet boete’ enz. (Mat.4:17) wilde Hij dat het hele leven van zijn gelovigen een voortdurende boete is.

2. Dit woord mag niet verstaan worden als betrekking hebbend op het sacrament van de boete dat bestaat uit biecht en genoegdoening en bediend wordt door het priesterlijk ambt.

3. Maar ook wil Hij niet dat het alleen over de innerlijke boete: ja, de innerlijke boete is waardeloos en geen boete, als zij niet uiterlijk op allerlei wijzen het doden van het vlees bewerkt.

4. Daarom blijft de goddelijke straf, zolang de mens afkeer heeft van zichzelf en dat is de echte innerlijke boete bestaan tot aan de overgang uit dit tot het eeuwige leven.

5. De paus wil en kan geen andere straf kwijtschelden dan die hij heeft opgelegd naar eigen goeddunken of volgens kerkelijke wensen.

6. De paus kan zondeschuld slechts vergeven door te verklaren en te bekrachtigen, dat ze door God vergeven is, hij kan echter wel de schuld vergeven in die gevallen waarover hem het recht toekomt. Bij minachting van dat recht zou die schuld niet kwijtgescholden kunnen worden en blijven bestaan.

7. God vergeeft niemand de schuld zonder hem te brengen tot deemoedige gehoorzaamheid aan de priester als Zijn plaatsvervanger.

8. De kerkelijke voorschriften over de boete zijn alleen bestemd voor de levenden en diezelfde voorschriften zeggen dat aan de stervenden niets mag worden opgelegd.

9. Daarom bewijst ons de Heilige Geest een weldaad door de paus, die in zijn decreten overal uitzonderingen maakt in geval van dood of uiterste nood.

10. De priesters handelen onverstandig en verkeerd, als zij voor stervenden kerkelijke boetedoeningen laten gelden tot in het vagevuur.

11. Dit onkruid, dat men kerkelijke straffen laat doorlopen tot in het vagevuur, is zonder twijfel gezaaid toen de bisschoppen sliepen.

12. Vroeger werden straffen ingevolge het kerkelijk recht niet na, maar voor de absolutie opgelegd, als toetssteen voor oprecht berouw.

13. De stervenden worden door hun dood verlost van dit alles; de stervenden gelden voor het canoniek recht reeds als dood; ze zijn daar rechtens al van bevrijd.

14. Onvolkomen vroomheid of onvolkomen liefde veroorzaken op het sterfbed grote angst als noodzakelijk gevolg: hoe minder liefde, des te meer angst.

15. Die angst en schrik zijn op zichzelf om van andere dingen maar te zwijgen al voldoende om een mens pijn en kwellingen van het vagevuur te doen gevoelen, omdat ze heel dichtbij de angst der vertwijfeling komen.

16. Het vagevuur en hemel zijn te vergelijken met echt vertwijfelen, bijna vertwijfelen en zekerheid van het heil.

17. De zielen in het vagevuur zullen zeker behoefte hebben aan vermindering van hun angst en hun verschrikking, maar tegelijkertijd moet ook de liefde bij hen groeien en toenemen.

18. Er zijn redelijke of Schriftuurlijke motieven aan te voeren, die ontkennen, dat de zielen in het vagevuur de mogelijkheid hebben verdiensten te verwerven en toe te nemen in de liefde.

19. Ook schijnt niet bewezen te zijn, dat de zielen in het vagevuur alle zeker en gerust zijn over hun zaligheid, ook al zouden wij daarvan wel volkomen overtuigd zijn.

20. Daarom bedoelt de paus met de woorden ‘volkomen kwijtschelding van alle straffen’ niet, dat zonder meer alle straffen kwijtgescholden zouden worden, maar alleen die straffen die hij zelf heeft opgelegd.

21. Vandaar, dat al die aflaatpredikers dwalen, die zeggen, dat de pauselijke aflaat de mens bevrijdt van alle straf en hem behoudt.

22. De paus Scheldt aan de zielen in het vagevuur helemaal geen straf kwijt, die zij in dit leven volgens kerkelijke wet hadden moeten boeten.

23. Als er sprake is van kwijtschelding van alle straffen, dan bestaat dat alleen voor de meest volkomenen, dus voor heel weinigen.

24. Daarom worden de meeste mensen bedrogen, als hun zonder onderscheid en met grootspraak beloofd wordt, dat zijn van alle straf bevrijd worden.

25. Wat dus geldt ten aanzien van de macht over het vagevuur voor de paus in het groot, dat geldt ook voor iedere bisschop en pastoor in zijn bisdom en parochie.

26. De paus doet er goed aan, dat hij aan de zielen in het vagevuur vergeving schenkt niet op grond van de sleutelmacht (die hij daartoe in het geheel niet heeft), maar door middel van de voorbede.

27. Het is puur menselijk gedoe, als men beweert, dat de ziel uit het vagevuur omhoogschiet, zodra de klank van het geld in de kist rinkelt.

28. Een ding is zeker, dat, zodra het geld in de kist klinkt, winzucht en geldzucht kunnen toenemen, maar de hulp of de voorbeden van de Kerk pleit op het welbehagen van God alleen.

29. Wie is er zeker van, dat alle zielen in het vagevuur verlost willen worden; denk maar aan wat verteld wordt over de heilige Severinus en Paschalis.

30. Niemand is zeker van de oprechtheid van zijn berouw; nog veel minder zeker kan hij ervan zijn of hij wel volkomen vergeving van zonden ontvangen heeft.

31. Even zeldzaam als de mensen met oprecht berouw zijn ook zij die een echte aflaat verkrijgen, d.w.z. ze zijn zeer zeldzaam.

32. Wie denken door aflaatbrieven zeker te zijn van hun zaligheid, zullen met hun leraars onder het oordeel vallen.

33. Men moet op zijn hoede zijn voor hen die zeggen, dat de pauselijke aflaat een niet hoog genoeg te schatten geschenk van God is waardoor de mens met God verzoend wordt.

34. immers, de genade van de aflaat heeft slechts betrekking op de straffen die door mensen opgelegd zijn in verband met de genoegdoening van het biechtsacrament.

35. Wie leren, dat geen berouw nodig is voor hen die zielen uit het vagevuur loskopen of biechtbrieven willen aanschaffen, verkondigen iets dat niet christelijk is.

36. Iedere christen die oprecht berouw over zijn zonden gevoelt, heeft volledige vergeving van straf en schuld, die hem ook zonder aflaatbrieven toekomt.

37. Iedere christen, hetzij hij leeft of reeds gestorven is, heeft deel aan alle geestelijke goederen van Christus en van de Kerk als geschenk van God ook zonder aflaatbrieven.

38. Toch mag men de vergeving en het aandeel van de paus daarin niet minachten, omdat (zoals gezegd in stelling 6) zijn vergeving de aankondiging van de goddelijke vergeving is.

39. Het is bijzonder moeilijk ook voor de geleerdste theologen om een aflatenovervloed en tegelijk een waarachtig berouw de mensen voor te houden.

40. Echte boete verlangt en bemint de straf; maar door al die aflaten is de straf geen straf meer en het maakt, dat men er afkerig van wordt; zij kunnen daar althans aanleiding toe geven.

41. Men moet voorzichtig zijn met het verkondigen van de pauselijke aflaat, opdat de mensen niet de verkeerde gedachte krijgen, dal de aflaat belangrijker is dan alle andere werken der liefde.

42. Men moet de christenen leren, dat het niet in de geest van de paus is, het verwerven van aflaten ook maar bij benadering op een lijn te stellen met een daad van barmhartigheid.

43. Men moet de christenen leren, dat wie aan een arme geeft of aan een behoeftige leent, beter doet dat wie een aflaat koopt.

44. Want door een daad van liefde neemt de liefde toe en wordt de mens beter. Door de aflaat wordt hij echter niet beter, hij raakt alleen zijn straf kwijt.

45. Men moet de christenen leren, dat wie zijn naaste gebrek laat lijden en daar niets aan doet maar wel een aflaat koopt, niet de pauselijke aflaat verkrijgt, maar Gods toorn op zich laadt.

46. Men moet de christenen leren, dat zij, als zij geen overdadige rijkdom bezitten, verplicht zijn wat voor hun huis nodig is te bewaren en het in geen geval aan aflaten te verspillen.

47. Men moet de christenen leren, dat aflaten kopen iets vrijwilligs is en geen gebod.

48. Men moet de christenen leren, dat de paus als hij aflaten verleent, meer behoefte heeft aan een aandachtig gebed en dit ook meer verlangt dan het geld.

49. Men moet de christenen leren, dat de pauselijke aflaat goed is zolang men daarop niet vertrouwt, maar dat er integendeel niets schadelijker is, als men daardoor de vreze Gods kwijtraakt.

50. Men moet de christenen leren, dat de paus, als hij wist van de afpersingen der aflaatpredikers, liever zou willen, dat de St. Pieter-kerk tot as zou verbranden dan dat die gebouwd moest worden van de huid, het vlees en het gebeente van zijn schapen.

51. Men moet de christenen leren, dat de paus verplicht is zijn eigen geld — ook als daarvoor de St. Pieter verkocht moest worden — uit te delen aan de vele mensen die door sommige aflaatpredikers van hun geld beroofd worden.

52. Het vertrouwen om door aflaten zalig te worden is waardeloos, al zou de met de verkoop belaste beambte, de aflaatcommissaris, ja ook de paus zelf zijn ziel ervoor in pand willen geven.

53. Vijanden van Christus en van de paus zijn het die terwille van de aflaatpreken de verkondiging van het Woord van God in andere kerken verbieden.

54. Aan het Woord van God wordt onrecht gedaan, als men in een preek evenveel of zelfs meer tijd besteedt aan het verkondigen van de aflaat dan aan het Woord van God.

55. Het moet toch zeker de bedoeling van de paus zijn, dat, als men de aflaat, die zo weinig waarde heeft, viert met een klok en met een feest, men daartegenover het evangelie als het waardevolste zou moeten eren en prijzen met honderd klokken en met honderd feestelijkheden.

56. De ‘schatten’ der Kerk waaruit de paus de aflaat uitdeelt, zijn in de gemeente van Christus niet duidelijk genoeg aangegeven of bekend gemaakt.

57. Want dat het hier niet gaat om tijdelijke schatten, kan men daaraan merken, dat veel predikers deze schatten niet zo gemakkelijk afstaan, maar veel meer proberen ze te verzamelen.

58. Het zijn ook niet de verdiensten van Christus en de heiligen, want die bewerken altijd, zonder toedoen van de paus, de genade voor de innerlijke mens en tegelijkertijd kruis, dood en hel voor die uitwendige mens.

59. St. Laurentius heeft de armen der gemeente de schatten der Kerk genoemd; maar hij heeft daarbij het woord gebruikt naar de geest van zijn tijd.

60. Op goede gronden en zonder lichtvaardigheid zeggen wij, dat deze schat is de sleutelmacht van de Kerk, die aan haar door de verdienste van Christus gegeven is.

61. Want het is duidelijk, dat voor kwijtschelding van straf en vrijspraak in bepaalde gevallen de macht van de paus alleen voldoende is.

62. De ware schat der Kerk echter is het heilig evangelie van de heerlijkheid en de genade van God.

63. Maar deze schat is natuurlijk zeer gehaat, want daardoor worden de eersten tot laatsten.

64. De schat der aflaten daarentegen is natuurlijk bijzonder geliefd, want daardoor worden de laatsten tot eersten.

65. Daarom zijn de schatten van het evangelie de netten waarmee men vroeger mensen van fortuin ving.

66. Maar de schatten van de aflaat zijn de netten waarmee men nu het fortuin van de mensen vangt.

67. De aflaat, die door de predikers als de ‘grootste genade’ verkondigd wordt, moet inderdaad ‘groot’ heten, in die zin, dat hij veel opbrengt.

68. Maar de aflaat is werkelijk uiterst gering, vergeleken met de genade van God en het geloofsleven onder het kruis.

69. De bisschoppen en pastoors zijn verplicht de commissarissen van de apostolische aflaat met alle eerbied toe te laten.

70. Maar ze zijn nog meer verplicht met ogen en oren op te letten, dat deze commissarissen niet in plaats van wat de paus heeft opgedragen hun eigen fantasieën prediken.

71. Wie de waarheid van de pauselijke aflaat weerspreekt, die zij vervloekt!

72. Maar wie zich bezorgd maakt over de willekeur en de brutaliteit in de woorden van de aflaatpredikers, die zij gezegend!

73. Zoals de paus terecht met zijn toorn en de ban straft wie met listige aanvallen optreedt tegen de aflaat.

74. Zo wil hij nog veel meer hen straffen met zijn toorn en de ban, die onder de dekmantel van de aflaat met allerlei handigheden aan de heilige liefde en de waarheid afbreuk doen.

75. Te veronderstellen, dat de aflaat van de paus zo krachtig werkt, dat hij een mens zou kunnen vrijspreken van de zonde, zelfs als hij (om iets onmogelijks te noemen) de moeder Gods verkracht had, is krankzinnig.

76. Wij stellen daarentegen, dat de pauselijke aflaat niet de schuld kan wegnemen van ook maar de geringste vergefelijke zonde.

77. Wie zegt, dat St. Petrus, als hij nu paus was, geen groter genade zou kunnen uitdelen, spreekt lastering tegen St. Petrus en de paus.

78. Daarentegen stellen wij, dat deze, ja iedere paus, over groter genaden (dan de aflaat) beschikt nl. over het evangelie, de geestelijke krachten, de gave om gezond te maken enz. waarvan sprake is in 1 Kor. 12.

79. Als men zegt, dat het kruis, opgericht (in de kerken), gesierd met het pauselijk wapen, evenveel macht heeft als het kruis van Christus, dan is dat een godslastering.

80. De bisschoppen, zielzorgers en theologen, die toestaan, dat zulke woorden tot het volk gezegd worden, zullen daarvan rekenschap moeten afleggen.

81. Zulk vermetel en onbeschaamd prediken over de aflaat maakt, dat het zelfs voor de geleerde moeilijk valt de eer en de waardigheid van de paus in bescherming te nemen tegen laster of tegen de stellig scherpe vragen van de gewone man.

82. Bij voorbeeld: Waarom bevrijdt de paus niet tegelijkertijd alle zielen uit het vagevuur ter wille van de allerheiligste liefde vanwege de grote nood der zielen— dat zou toch voor hem de meest voor de hand liggende reden moeten zijn, nu verlost hij immers ontelbaar vele zielen ter wille van het alle ellendigste geld voor de bouw van een basiliek en dat is toch een zaak van heel weinig belang?

83. Of: Waarom blijven de uitvaartdiensten en jaarmissen voor de doden nog bestaan en waarom geeft de paus niet de prebenden, die voor de doden gesticht werden, terug of staat toe, dat ze teruggenomen worden, terwijl het immers onjuist is verder nog voor de reeds verlosten te bidden?

84. Of: Wat is dat voor een nieuwe vroomheid van God en van de paus, dat zij aan een goddeloze of bijv. een vijand toestaan voor geld een godvrezende en door God beminde ziel te verlossen in plaats van dat zij die uit liefde om niet verlossen, vanwege de grote nood van een godvrezende en beminde ziel?

85. Of: Waarom worden de oude boetevoorschriften, die toch allang feitelijk en praktisch zijn afgeschaft en als dode letter beschouwd moeten worden, nog met geld afgekocht in verband met de aflaat, alsof zij nog van kracht en springlevend waren?

86. Of: Waarom bouwt de paus nu niet liever de St. Pieterskerk van zijn eigen geld in plaats van dat van de arme christenen, terwijl toch zijn vermogen groter is dan dat van de rijkste Crassus?

87. Of: Wat kan de paus nog kwijtschelden of schenken aan hen die door volkomen berouw reeds aanspraak hebben op volkomen vergeving en op het verkrijgen van alle geestelijke goederen?

88. Of: Wat zou voor de Kerk beter zijn dan dat de paus, wat hij nu slechts eenmaal doet, dagelijks honderdmaal aan iedere gelovige deze vergeving schonk en hieraan deel gaf?

89. Daar het de paus toch bij de aflaat meer te doen is om de zaligheid der zielen dan om het geld, waarom heeft hij dan de vroeger verleende brieven over aflaten doen vervallen, terwijl die toch evenveel uitwerking hadden?

90. Als men deze scherpe en ernstige bezwaren van de leken slechts met geweld wil onderdrukken en ze niet tot zwijgen wil brengen. Door met goede argumenten aan te komen, betekent dit, dat men de Kerk en de paus aan de spot der vijanden prijsgeeft en de christenen ongelukkig maakt.

91. Als de aflaat naar de geest en de bedoeling van de paus gepredikt werd, dan zouden deze bezwaren gemakkelijk opgevangen kunnen zijn, ja, ze zouden nooit opgekomen zijn.

92. Weg dus met al die profeten, die tot de gemeente van Christus zeggen: ‘Vrede, vrede’ en er is geen vrede (Ezech. 13:10, 16).

93. Moge het echter die profeten wel gaan, die tot de gemeente van Christus zeggen: ‘Kruis, kruis’ en het is geen kruis.

94. Men moet de christenen aansporen om hun Hoofd Christus met ijver na te volgen door straffen, dood en hel heen.

95. Zo moeten zij er meer op rekenen, dat wij door vele verdrukkingen het rijk van God binnengaan (Hand. 14:22) dan langs de weg van een lichtvaardig vertrouwen op die vrede.

____________________________________________________________

Wat zegt de Bijbel?

 Oosters Schisma (1054) – Kerkscheuring

Geboorte van de Oosters-Orthodoxe Kerk

 

Inleiding

In 1054 vond het Oosters Schisma, ook wel eens Groot Schisma genoemd, plaats. Dit was een kerkscheuring in de christelijke kerk, waarbij er een splitsing kwam tussen de oosters-orthodoxe kerken en de Rooms-Katholieke Kerk.

De naam Oosters Schisma of Grieks Schisma voor dit conflict verdient de voorkeur. ‘Groot Schisma’ wordt ook wel gebruikt, maar deze term passen theologen en historici ook geregeld toe op een andere kerkscheuring: het Westers Schisma (1378-1418).

Verschillen van inzicht

Het Oosters Schisma kwam niet uit de lucht vallen. Er waren eigenlijk al eeuwenlang allerlei verschillen van inzicht tussen de kerk in Rome en die in Constantinopel. Er speelden theologische verschillen, maar ook was er sprake van allerlei conflicten. Zo bepaalde in 381 de Synode van Constantinopel over het leerstuk van de goddelijke drie-eenheid, dat ‘de Geest alleen voortkomt uit de Vader’. Maar vanaf de zesde eeuw begonnen gemeenten in het voormalige West-Romeinse Rijk (dat in 476 ten onder ging) het zogeheten filoque: de Heilige Geest zou voortkomen uit God de Vader én God de Zoon. In de elfde eeuw verhief de Rooms-Katholieke Kerk het filioque tot officiële leer, tot groot ongenoegen van de kerken in Byzantium (het Oost-Romeinse Rijk, dat tot 1453 heeft bestaan).

Andere meningsverschillen waren zendelingen uit het Westen, die in Byzantium actief waren. Verder hadden in het zuiden van Italië geestelijken van Griekse en Latijnse komaf onderlinge conflicten. Geestelijke leiders in Constantinopel erkenden Rome vaak niet als gezaghebbend centrum van de kerk. De paus, zo vonden zij, was geen kerkelijke oppergod. De Oosterse kerken hadden tevens problemen met in het Westen gangbare opvattingen, zoals het priestercelibaat en de Latijnse gewoonte om ongedesemd brood voor de eucharistie te gebruiken. Ten slotte bestonden er enkele liturgische onenigheden.

Einde banvloeken

Gedurende het Oosters Schisma spraken de kerken in het Oosten en Westen allerlei banvloeken over elkaar uit. Tijdens het Tweede Vaticaans Concilie in de jaren 1960 kwam er een einde aan deze ban-uitspraken. Dit vooral op instigatie van paus Johannes XXIII (1881-1963), die in de jaren 1934-1944 pauselijk gezant was in Griekenland en Turkije en van 1958-1963 paus, ontstond er in het Westen een positievere kijk op het Oosters christendom.

_____________________________________________________________

Wat zegt de Bijbel?

 

De Investituurstrijd

Het Concordaat van Worms

 

 

Het Concordaat van Worms, gesloten op 23 september 1122, sluit een periode van 50 jaar strijd tussen de Duitse keizer en de paus af. Dit geschil is bekend geworden als de Investituurstrijd. Paus Gregorius VII (1073-1085) vaardigde een decreet uit waarin hij stelde dat alleen de paus het recht had om bisschoppen te benoemen. Nu had een bisschop in die tijd meer dan alleen kerkelijke taken, hij was ook landsheer. De keizer had daarom een groot belang bij de benoeming van de bisschoppen in zijn rijk.

In 1075 weigerde keizer Hendrik IV om paus Gregorius nog langer als paus te erkennen. De reactie van de paus was om Hendrik te excommuniceren. Dit leverde de keizer zulke grote problemen op, dat hij naar de paus in Canossa reisde om hem vergeving te vragen. Maar het geschil duurde voort. In 1080 veroverde de keizer Rome en stelde zelfs een tegenpaus aan, die overigens in Rome niet werd erkend. In 1105 werd keizer Hendrik IV opgevolgd door zijn zoon, keizer Hendrik V. Aanvankelijk zette hij de Investituurstrijd voort, maar na verloop van tijd zagen zowel hij als de paus in dat dit zinloos was.

In september 1122 kwamen keizer Hendrik V en paus Calixtus II bijeen in Worms. Zij besloten dat de paus voortaan de bisschoppen zou benoemen, maar dat het aan de keizer was om te beslissen of hij deze bisschoppen wel of niet wereldlijke macht toe zou kennen. Op deze manier werden 'ring' (kerkelijke macht) en 'staf' (wereldlijke macht) van elkaar gescheiden.

_____________________________________________________________

Wat zegt de Bijbel?

 

 

Het Heilige Roomse Rijk (962-1806)

Samenvatting en tijdlijn

                         

 

 

‘Noch Heilig, noch Rooms, noch een Rijk…’ 

Het Heilige Roomse Rijk heeft bestaan van ongeveer 962 tot 1806. Over deze politieke entiteit bestaat qua periodisering en geografie de nodige onduidelijkheid. Wat was het Heilige Roomse Rijk precies? En hoe ontstond dit Rijk?

Het Heilige Roomse Rijk was geen moderne staat zoals wij die tegenwoordig kennen. Maar een politiek verband van wereldlijke en kerkelijke gebieden die al dan niet direct onderworpen waren aan het gezag van een Rooms-Duitse keizer, vorst of koning. Het ‘Rijk’ vormde een lappendeken van hertogdommen, graafschappen, bisdommen en koninkrijkjes en veranderde in de loop der tijd door oorlogen en politieke huwelijken regelmatig van vorm. De Verlichtingsfilosoof Voltaire (1694-1778) stelde in 1756 over het Heilige Roomse Rijk, vanwege de vaagheid van diens politieke entiteit: ‘Dit Rijk is noch Heilig, noch Rooms en noch een Rijk…’

Op zijn beurt – zo citeerde historicus Peter Wilson in 2016 – noemde de zeventiende-eeuwse Duitse rechtsfilosoof en historicus Samuel von Pufendorf (1632-1694) dit rijk ooit ‘…een wangedrocht, omdat het gedegenereerd was van een reguliere monarchie tot een onrechtmatig politiek lichaam.”

Het begrip Heilige Roomse Rijk

Het begrip Heilige Roomse Rijk verwijst naar het voormalige Romeinse Rijk, met de toevoeging ‘Heilig’. De benaming kwam voor het eerst in 1157 in een keizerlijk charter voor. De combinatie van ‘heilig’ en ‘rijk’ moest de gelijkwaardigheid van het kerkelijk en wereldlijk gezag benadrukken. De keizer of koning was de ‘wereldlijke paus’. Deze combi paste in de trend die het Concordaat van Worms (1122), dat de Investituurstrijd (1096-1122) beëindigde, had gezet en waarbij gestreefd werd naar een betere relatie tussen pauselijk en keizerlijk gezag. In 1254 werd de term Heilige Roomse Rijk voor het eerst in complete vorm gebruikt als Sacrum Imperium Romanum. Dat bleef zo totdat dit rijk in 1806 ophield te bestaan.

Wortels van het Heilige Roomse Rijk

De wortels van het Heilige Roomse Rijk gaan terug tot de keizerskroning van Karel de Grote (ca.745-814) op 25 december 800 door paus Leo III (ca.750-816). Karel werd hiermee de eerste bestuurder met de titel keizer sinds de ondergang van het West-Romeinse Rijk in 476. Tijdens zijn keizerschap breidde Karel zijn rijk verder uit in oostelijke richting. Enkele decennia na de dood van Karel de Grote viel zijn Karolingische Rijk met het Verdrag van Verdun (843) in drieën uiteen. Hierdoor ontstond onder Karel de Kale (823-877) in het westen het West-Frankische Rijk, dat al vanaf 987 Frankrijk genoemd werd en de basis werd van het huidige, moderne Frankrijk. De twee andere gebiedsdelen legden het ‘fundament’ van wat in de tiende eeuw het Heilige Roomse Rijk kwam te heten: een middenrijk onder Lotharius I dat zich uitstrekte van het huidige Nederland tot Noord-Italië en een Oost-Frankisch Rijk onder Lodewijk de Duitser dat voornamelijk het huidige Duitsland besloeg.

Begin, ontwikkeling en bloeiperiode van het Heilige Roomse Rijk (962-1550)

Als ‘echt’ startpunt van het Heilige Roomse Rijk kan de keizerskroning van Karel de Grote in 800 dienen, maar een ander startpunt is een stuk logischer. Namelijk de pauselijke kroning, in 962, van Otto I de Grote (912-973) tot keizer. Deze Otto was koning van het Oost-Frankische of Duitse koninkrijk. Sinds die tijd was het Duitse koningschap verbonden met de keizerstitel, een structuur die de basis vormde van het Heilige Roomse Rijk. Het jaar 962 als beginpunt van het Heilige Roomse Rijk is logischer, omdat het territorium waarover Otto regeerde niet zoals ten tijde van Karel de Grote in Frankrijk lag, maar in Midden-Europa: van de Nederlanden, via het Duitse Rijk tot Noord-Italië. In 961 had Otto I het koninkrijk Italië veroverd en zich het jaar erop in Rome tot Romanorum Imperator (Keizer der Romeinen) laten kronen. Otto en de vorsten na hem zagen zichzelf als beschermers van de kerk, hoewel er regelmatig conflicten met de pauzen waren.

Ontwikkeling van het Heilige Roomse Rijk vanaf 962:

Omstreeks het einde van de Middeleeuwen besloeg het Heilige Roomse Rijk territoriaal gezien ruwweg de volgende gebieden: het tegenwoordige Duitsland, België, Nederland, het oostelijk deel van Frankrijk, Oostenrijk, noordelijk Italië, Hongarije, Tsjechië en Roemenië. Het hoogtepunt van het Heilige Roomse Rijk werd bereikt tijdens het bewind van Karel V (1500-1558), die ook nog eens koning van Spanje was en heerste over koloniën in het pas ontdekte Amerika.

Verval en einde van het Heilige Roomse Rijk (1550-1806)

De Reformatie en daaropvolgende godsdienstoorlogen stimuleerden het interne uiteenvallen van het Heilige Roomse Rijk vanaf de tweede helft van de zestiende eeuw en in de zeventiende eeuw. Het protestantisme kreeg met de Vrede van Augsburg (1555) vaste voet aan de grond in het Rijk en leidde op termijn tot versnippering. Maar er speelde meer. Na de Vrede van Westfalen in 1648 waarmee voor de Nederlanden de Tachtigjarige Oorlog eindigde, kregen meerdere gebiedsdelen in het Heilige Roomse Rijk gedeeltelijke onafhankelijkheid of werden geheel onafhankelijk. Niet alleen ontstonden de Noordelijke Nederlanden, maar ook verscheidene losse Duitse staten en de Zwitserse Confederatie. Het Heilige Roomse Rijk was hierna steeds minder een eenheid. De macht van de keizer nam af en strekte zich nog slechts uit over zijn persoonlijke gebieden. Vanaf de Oostenrijkse Successieoorlog (1740-1748) ontwikkelde het Koninkrijk Pruisen, onder leiding van het Huis Hohenzollern, zich steeds meer als een onafhankelijk gebied en, hoewel ze niet tot het kerngebied van het Heilige Roomse Rijk behoorden, betwistten zij het gezag van de Oostenrijkse Habsburgers over de Duitse gebieden.

Het definitieve verval van het Heilige Romeinse Rijk vond plaats in de achttiende en negentiende eeuw. De Verlichting (18e eeuw), de Franse Revolutie (1789) en de Napoleontische Oorlogen (1792-1815) wakkerden op veel plekken in Europa het nationalisme en het ontstaan van natiestaten aan. Onder pressie van Napoleon Bonaparte (1769-1821) deed de Heilige Roomse keizer Frans II (1768-1835) op 6 augustus 1806 afstand van de titel ‘Heilig Rooms keizer. Zijn droom en ambitie om als Heilig Rooms keizer in de voetsporen te treden van Karel de Grote lag hiermee in duigen. Vanaf dat moment regeerde hij als keizer Frans I van Oostenrijk.

_____________________________________________________________

Wat zegt de Bijbel?

 

 

 

The Great Awakening

 

 

 

 

Het bezoek dat ik in 2001 mocht brengen aan het Billy Graham Center (Zie foto) in Chicago heeft een blijvende indruk op mij nagelaten. Het ‘Billy Graham Center’ is opgericht en geopend in 1981 op de campus van Wheaton College in Wheaton, Illinois niet ver van Chicago. Hoewel de naam dat suggereert, gaat het niet om de persoon van de welbekende evangelist Billy Graham, maar over de geschiedenis van het Christendom in de Verenigde Staten. En vooral de opwekkingen (Great Awakening) in de achttiende eeuw tonen wat voor een machtig werk God in die tijd heeft gedaan, waarvan de gevolgen zich toch in onze tijd doen gelden. Dus mocht u eens in de gelegenheid zijn een bezoek te brengen aan het Billy Graham Center dan moet u dat zeker niet laten.

The Great Awakening was een religieuze opwekking die de Engelse koloniën in Amerika beïnvloedde in de jaren 1730 en 1740. De beweging kwam op een moment dat het idee van seculier rationalisme werd benadrukt, en de passie voor religie was muf geworden. Christelijke leiders reisden vaak van stad naar stad, predikten over het evangelie, benadrukten verlossing van zonden en enthousiasme voor het christendom. Het resultaat was een hernieuwde toewijding aan religie. Veel historici geloven dat de Great Awakening een blijvende invloed had op verschillende christelijke denominaties en de Amerikaanse cultuur in het algemeen.

Eerste Grote Ontwaken

In de jaren 1700, ontstond een Europese filosofische beweging beter bekend als de Verlichting, of het Tijdperk van de Rede, het vond haar weg over de Atlantische Oceaan naar de Amerikaanse koloniën. Verlichtingsdenkers benadrukten een wetenschappelijke en logische blik op de wereld, terwijl ze religie bagatelliseerde. In veel opzichten werd religie in deze tijd formeler en minder persoonlijk, wat leidde tot een lager kerkbezoek. Christenen voelden zich zelfgenoegzaam met hun methoden van aanbidding, en sommigen waren gedesillusioneerd met hoe rijkdom en rationalisme de cultuur domineerden. Velen begonnen te hunkeren naar een terugkeer naar religieuze vroomheid.

Rond deze tijd waren de 13 kolonies religieus verdeeld. Het grootste deel van New England behoorde tot congregatiekerken. De middelste koloniën bestonden uit Quakers, Anglicanen, Lutheranen, Baptisten, Presbyterianen, de Nederlandse Gereformeerde en Congregatie volgelingen. Zuidelijke koloniën waren meestal lid van de Anglicaanse Kerk, maar er waren ook veel baptisten, presbyterianen en Quakers. Het podium was klaar voor een vernieuwing van het geloof, en in de late jaren van 1720, begon een opwekking wortel te schieten an predikers veranderden hun boodschappen en benadrukten opnieuw bepaalde leerstellingen van het calvinisme.

Jonathan Edwards

De meeste historici beschouwen Jonathan Edwards, een Anglicaanse voorganger uit Northampton, een van de belangrijkste vaders van de Great Awakening. Edwards' boodschap ging over het idee dat alle mensen zondaars waren, God was een boze rechter en individuen moesten om vergiffenis vragen. Hij predikte rechtvaardiging door geloof alleen. In 1741, gaf Edwards een beroemde en emotionele preek, getiteld "Zondaars in de handen van een toornende God." Het nieuws van Edwards verspreidde zich snel door de koloniën. Edwards stond bekend om zijn passie en energie. Hij predikte over het algemeen in zijn huisparochie, in tegenstelling tot andere opwekkingspredikers die door de koloniën reisden. Edwards wordt de oorzaak voor het inspireren van honderden bekeerlingen, die hij beschreven heeft in een boek, ‘Verhalen van verrassende bekeringen.’

George Whitefield

George Whitefield, een voorganger uit Groot-Brittannië, hij had een aanzienlijke impact tijdens de Great Awakening. Whitefield toerde door de koloniën langs de Atlantische kust en predikte zijn boodschap. In een jaar, Whitefield reisde 5.000 mijl in Amerika en predikte meer dan 350 keer. Zijn stijl was charismatisch, theatraal en expressief. Whitefield schreeuwde vaak het woord van God en beefde tijdens zijn preken. Mensen verzamelden zich met duizenden om hem te horen spreken. Whitefield predikte aan gewone mensen, slaven en indianen. Niemand was buiten zijn bereik. Zelfs Benjamin Franklin, een religieuze scepticus, was gefascineerd door Whitefield's preken, en de twee werden vrienden. Whitefields succes overtuigde Engelse kolonisten om zich aan te sluiten bij lokale kerken en een eens zo tanend christelijk geloof nieuw leven in te vinden.

Andere leiders

Verschillende andere voorgangers en christelijke leiders leidden de leiding tijdens het Grote Ontwaken, waaronder David Brainard, Samuel Davies, Theodore Frelinghuysen, Gilbert Tennent en anderen. Hoewel de achtergronden van deze leiders verschilden, dienden hun boodschappen hetzelfde doel: het christelijk geloof terug onder de aandacht brengen en terugkeren naar een geloof dat relevant was voor de mensen van die tijd.

Basisthema's van het Grote Ontwaken

Het Grote Ontwaken bracht verschillende ideeën en doctrines naar de voorgrond van het christelijk geloof.

Enkele van de belangrijkste thema's waren:

  • Alle mensen zijn geboren zondaars
  • Zonde zonder verlossing zal een persoon naar de hel sturen
  • Alle mensen kunnen gered worden als ze hun zonden aan God belijden, vergeving zoeken en Gods genade aanvaarden
  • Alle mensen kunnen een directe en geestelijke band met God hebben
  • Geloof moet niet formeel en geïnstitutionaliseerd, maar eerder persoonlijk beleefd worden

Oude lichten vs. nieuwe lichten

Niet iedereen omarmde de ideeën van het Grote Ontwaken. Een van de belangrijkste stemmen van de oppositie was Charles Chauncy, een voorganger in Boston. Chauncy was vooral kritisch over Whitefields prediking en steunde in plaats daarvan een meer traditionele, formele stijl van religie. Rond 1742 had het debat over het Grote Ontwaken geestelijken en vele kolonisten van New England in twee groepen gesplitst. Predikers en volgelingen die de nieuwe ideeën van het Grote Ontwaken hadden aangenomen, werden bekend als 'nieuwlichters' om het onderscheide te maken met hen die de ouderwetse, traditionele kerkelijke manieren omarmden.

Tweede Grote Ontwaken

De Great Awakening kwam tot een einde ergens in de jaren 1740. In de jaren 1790, kwam er een andere geestelijke revival, die bekend werd als de Second Great Awakening, en begon in New England. Deze beweging wordt meestal beschouwd als minder emotioneel geladen dan de eerste Great Awakening. Het leidde tot de oprichting van verschillende hogescholen, seminaries en zendingsverenigingen.

Een Derde Grote Ontwaken was in de late jaren 1850 tot het begin van de 20e eeuw. Sommigen, echter, zijn het oneens dat deze beweging ooit een significante gebeurtenis was.

Effecten van het Grote Ontwaken

Het Grote Ontwaken veranderde met name het religieuze klimaat in de Amerikaanse koloniën. Gewone mensen werden aangemoedigd om een persoonlijke band met God te maken, in plaats van te vertrouwen op een voorganger. Nieuwere denominaties, zoals methodisten en baptisten, groeiden snel. Er ontstond verdeeldheid in de beweging onder zij die het steunden en zij die het verwierpen.

Veel historici beweren dat de Great Awakening de Revolutionaire Oorlog beïnvloed door het stimuleren van zaken als nationalisme en individuele rechten. De heropleving leidde ook tot de oprichting van verschillende gerenommeerde onderwijsinstellingen, waaronder Princeton, Rutgers, Brown en Dartmouth universiteiten.

Het Grote Ontwaken had zonder twijfel een aanzienlijke impact op het christendom. Er werd nieuw leven ingeblazen in het geestelijk leven van Amerika in een tijd waarin het gestaag afnam en introduceerde ideeën die zouden doordringen in de Amerikaanse cultuur voor vele jaren die gingen komen.

Bronnen

The Great Awakening, UShistory.org.

Het eerste Grote Ontwaken, National Humanities Center.

De Grote Awakening Tijdlijn, Christianity.com.

The Great Awakening, Khan Academy.

_____________________________________________________________

Wat zegt de Bijbel?

 

 

‘Europees christendom in de eenentwintigste eeuw‘

 

Een overzicht.

Er is een tijd geweest dat Europa met recht naar zichzelf kon verwijzen als ‘een christelijk continent’. Europeanen hebben de mooiste gebouwen van het continent gebouwd om hun godsdienstoefeningen onderdak te bieden. Ze hebben fel gediscussieerd over het onderscheid tussen transsubstantiatie en consubstantiatie. Ze zijn als pelgrims, zendelingen en conquistadores naar alle windstreken van de aarde gevaren, met het doel de heiden tot het ware geloof te bekeren. Nu zijn de Europeanen de heidenen. Volgens de meest recente World Values Survey (2005-2008) woont 4 procent van de Noren en Zweden en 8 procent van de Fransen en Duitsers eens per week een kerkdienst bij, vergeleken met 36 procent van de Amerikanen., 44 procent van de Indiërs, 48 procent van de Brazilianen en 78 procent van de Afrikanen in het gebied ten zuiden van de Sahara. Voor een aantal in hoofdzaak katholieke landen als Italië (32 procent) en Spanje (16 procent) liggen de cijfers een stuk hoger. De enige landen waar de religieuze observantie lager is dan in protestants Europa zijn Rusland en Japan. Voor slechts één op de tien Duitsers en Nederlanders is God ‘zeer belangrijk’; bij de Fransen ligt dat aantal maar iets hoger. In vergelijking hiermee zegt 58 procent van de Amerikanen dat God zeer belangrijk is in hun leven. Het belang van God is nog groter in Latijns-Amerika en het Afrika ten zuiden van de Sahara, en het hoogst van alle in de moslimlanden in het Midden-Oosten. Alleen in China is God voor minder mensen (minder dan 5 procent) belangrijk dan in Europa. Iets minder dan een derde van de Amerikanen beschouwde de politici die niet in God geloven als ongeschikt voor een openbaar ambt, vergeleken met 4 procent van de Noren en Zweden, 9 procent van de Finnen, 11 procent van de Duitsers en Spanjaarden en 12 procent van de Italianen. Slechts de helft van de Indiërs en Brazilianen zou een atheïstisch politicus tolereren. Alleen in Japan is religie in de politiek minder belangrijk dan in West-Europa.

De Britse situatie is vooral zo interessant in het licht van de vastberadenheid waarmee de Britten hebben getracht hun eigen godsdienst in de negentiende eeuw te verspreiden. Volgens World Values Survey beweert vandaag de dag 17 procent van de Britten dat ze tenminste één keer per week een religieuze dienst bijwonen – meer dan in het continentale Europa, maar nog altijd minder dan de helft van het Amerikaanse cijfer. Toegegeven, de cijfers van het Verenigd Koninkrijk zijn licht gestegen sinds 1981 (toen slechts 14 procent zei eens per week een kerkdienst bij te wonen, en minder dan een vijfde zei dat God voor hem of haar zeer belangrijk was). Maar de surveys maken geen onderscheid tussen religies, dus geven ze het verval van het Britse christendom bijna zeker te laag op. Een onderzoek uit 2004 suggereerde dat in een gemiddelde week meer moslims dan anglicanen een kerk bezoeken. En bijna de volledige recente toename in het kerkbezoek wordt verklaard door de groei van niet-blanke gemeenten, in het bijzonder van evangelische kerken en die van de pinkstergemeente. Toen Christian Research op zondag 8 mei 2005 een telling bij 18.720 kerken hield, was het werkelijke cijfer van kerkbezoek amper 6,3 procent van de populatie, sinds 1998 15 procent minder. Bij nader inzien lijkt Groot-Brittannië zowel de ineenstorting van observantie als die van het geloof in West-Europa te belichamen.

De ontkerstening van Groot-Brittannië is een relatief recent verschijnsel. Britse protestanten waren in werkelijkheid nooit zo bijzonder kerks (bijvoorbeeld vergeleken met Ierse katholieken), maar tot eind jaren vijftig van de vorige eeuw was het lidmaatschap van een kerk, zo niet het kerkbezoek, qua aantal betrekkelijk hoog en stabiel. Nog in 1960 was amper een vijfde van de bevolking van het Verenigd Koninkrijk lid van een kerk. Maar in 2000 was dat gedeelte gedaald tot een tiende. Voor 1960 werden de meeste huwelijken in Engeland en Wales in een kerk bevestigd; maar toen begon de achteruitgang, die doorzette tot circa 40 procent eind jaren negentig van die eeuw. Gedurende het grootste deel van de eerste helft van de twintigste eeuw was het aantal kerkgangers goed voor 5 of 6 procent van de Engelse bevolking; pas na 1960 zakte het aandeel naar 2 procent. Cijfers voor de Church of Scotland laten een soortgelijke trend zien: gelijkmatig tot 1960, vervolgens dalend tot ongeveer 50 procent. Vooral de afname van het aantal confirmaties is opvallend. In 1910 waren er in Engeland 227.135 confirmaties; in 2007 waren het er amper 27.900 – en dat was 16 procent lager dan amper vijf jaar daarvoor. Tussen 1960 en 1970 daalde het confirmatiecijfer onder twaalf- tot twintigjarigen met meer dan de helft, en het bleef daarna zakken. Minder dan een vijfde van de gedoopten wordt nu geconfirmeerd. Voor de Church of Scotland is de terugval zelfs nog sneller gegaan.

Het lijkt zeker dat deze trends zich doorzetten. Praktiserende christenen worden ouder: 38 procent van de methodisten en de leden van de United Reformed Church was in 1999 bijvoorbeeld 56 jaar of ouder, vergeleken met 16 procent van de bevolking als geheel. Het is nog minder waarschijnlijk dat jongere Britten in God of de hemel geloven. Naar sommige maatstaven gemeten is Groot-Brittannië als een van de meest goddeloze samenlevingen ter wereld, met 56 procent van de bevolking die de kerk nooit bezoekt – het hoogste cijfer van West-Europa.

De survey ‘Soul of Britain’ (2000), uitgevoerd voor de tv-serie van Michael Buerk, liet een verbijsterende mate van religieuze verschrompeling zien. Slechts 9 procent van de ondervraagden meende dat het christelijk geloof de beste weg naar God was; 32 procent beschouwde alle religies als even geldig. Hoewel slecht 8 procent zichzelf als atheïst identificeerde, bekende 12 procent niet te weten wat ze moesten geloven. Meer dat twee derde van de respondenten zei geen helder gedefinieerde morele richtlijnen te herkennen, evenals een volle 85 procent van degenen die onder de 24 waren. (Bizar zei 45 procent van de ondervraagden dat deze teruggang in religie het land tot een slechtere plek had gemaakt).

Sommige van de beste schrijvers van de twintigste eeuw hadden een voorgevoel van de geloofscrisis van Groot-Brittannië. De Oxford-don C.S.Lewis (vandaag de dag het bekendst om zijn allegorische kinderverhalen) schreef The Screwtape Letters (1942) in de hoop dat spotten met de duivel dit tot staan kon brengen. Evelyn Waugh wist, toen hij na de oorlog zijn triologie Sword of Honour (1952-1961) schreef, dat hij het grafschrift van een oeroude vorm van het Engelse rooms-katholicisme schreef. Beiden voelden aan dat de Tweede Wereldoorlog een ernstige bedreiging voor het christelijk geloof betekende. Maar pas in de jaren zestig werden hun voorgevoelens van secularisatie bewaarheid. Waarom verloren de Britten hun historisch geloof? Net als bij zoveel moeilijke vragen lijkt deze op het eerste gezicht gemakkelijk te beantwoorden. Maar voor we het, zoals de dichter Philip Larkin de, neergang aan ‘de sixties’ – de Beatles, de anticonceptiepil en de minirok – wijten, moeten we onszelf eraan herinneren dat de Verenigde Staten deze aardse geneugten ook genoten, zonder dat ze zijn opgehouden een christelijk land te zijn. Vraag het veel Europeanen nu en ze zullen zeggen dat het geloof slechts een anachronisme is, een overblijfsel van middeleeuws bijgeloof. Ze zullen de geloofsijver van de Amerikaanse Biblebelt met rollende ogen aanzien – niet beseffend dat hun eigen gebrek aan geloof de werkelijke afwijking is.

Bron: Civilisation – Niall Ferguson

_______________________________________________________________

Wat zegt de Bijbel?

 

 

 

 

De Constantinische omwenteling.

 

 

 

 

  

Theologische veranderingen ten tijde van Constantijn de Grote en Augustinus.

Voorwoord.

De grootste verandering in de geschiedenis van de christelijke kerk is volgens veel uitleggers veroorzaakt in de periode dat keizer Constantijn zich tot het christelijke geloof ‘bekeerde’ en de kerkvader Augustinus vanwege zijn theologische inzichten betreffende verschillende aspecten van het christelijk geloof die de kerk tot op vandaag de dag hebben beïnvloed.

Wat eraan vooraf ging.

Om de verandering die er kwam ten tijde van Constantijn de Grote goed te begrijpen moeten we wel op de hoogte zijn hoe het met de kerk van Christus ging van zijn hemelvaart tot het jaar AD 312, de komst van Constantijn de Grote en gebeurtenissen daarna. De zeven zendbrieven vermeld in Openbaring 2 en 3 geven m.i. profetisch de geschiedenis van de Christelijke kerk weer. We beperken ons tot de eerste drie gemeenten, Efeze, Smyrna en Pergamus, die ruwweg de eerste zeshonderd jaar geschiedenis van het Christendom weergeven.

Eusebius (AD 260-340), die adviseur van keizer Constantijn de Grote was en hem heeft gedoopt, geeft een uitvoerige beschrijving van het wel en wee van de eerste christenen in zijn ‘Kerkgeschiedenis’. Na de ‘Efeze’ periode, het tijdperk van de eerste liefde beschreven in Openbaring 2:1-7 volgde de ‘Smyrna’ periode (Openbaring 2:8-11), een tijdperk dat gekenmerkt werd door vervolging van de kerk. Er wordt gesproken over: ‘een verdrukking van tien dagen’ waarmee de duur van de christenvervolging wordt aangeduid. Al in AD 156 werd Polycarpus, bisschop van Smyrna, levend op de helling of ‘pagos’ verbrand. Kort daarna werd de hele helling met het bloed geverfd van 1500 christenen, die daar tegelijk de marteldood stierven, en enkele dagen later nog eens 800.

Veel uitleggers zien in deze ‘tien dagen’ tien perioden of tien keizers, dus tien regeer-perioden van de opvolgende keizers tussen 170 en 313, waarin zeven grote christenvervolgingen plaatsvonden. Gerekend vanaf Ceasar Nero, die in AD 64 de troon besteeg, waren het tot en met keizer Diocletianus precies tien grote christenvervolgingen. Hieraan kwam een einde met de komst van keizer Constantijn toen een geheel nieuwe periode, Pergamum’ aanbrak (Openb. 2:12-17).

Deze periode werd getypeerd door het samengaan van Kerk en Staat, dat omschreven wordt met ‘de leer van Bileam’. Wat deze leer inhoudt wordt duidelijk door het lezen van Numeri 22-25 waar Bileam aan Balak voorstelde dat hij de Israëlieten zou uitnodigen voor hun ontuchtige feesten van Baäl-Peor, waar ze zich aan elkaar koppelden. De leer van Bileam en de naam Pergamum zijn dus nauw met elkaar verbonden en typerend voor het beginsel van de ‘koppeling’ van de Kerk aan de Staat.

Eusebius die leefde van AD 263-339 en zowel de ‘slechte’ als de ‘goede’ tijd heeft gekend is dan ook de ideale persoon om ons over die grote ‘constantinische’ verandering in te lichten. Bij de opening van de kathedraal in Tyrus (323?) putte Eusebius zich uit in lofuitingen aan God die Constantijn gezonden had als bevrijder van de kerk, de tweede Mozes! Wie zich een klein beetje verdiept in de geschiedenis van de kerk in de eerste twee eeuwen van de kerk begrijpt zijn reactie.

Constantijn de Grote. (AD 280-337)

De overwinning van Constantijn op Maxentius op 28 oktober 312 in de slag bij de Milvische brug, maakte hem tot de onbetwiste Augustus in het westen. Kort daarna, in februari 313 werd het edict van Milaan uitgevaardigd, in een decreet van Licinius en Constantijn de Grote, de twee heersers van het Romeinse Rijk. In dit decreet bezegelden zij hun alliantie en bepaalden dat er in het Romeinse Rijk voortaan vrijheid van godsdienst moest heersen. Vanaf dat moment veranderde niet alleen de houding van de Staat ten opzichte van de Kerk, maar het denken van de Kerk onderging eveneens een grote verandering.

In zijn onbekeerde staat was Constantijn, als Romeins keizer, drager van de keizerlijke waardigheid als hogepriester van de heidense religie. Na zijn ‘bekering’ tot het Christendom bracht hij deze waardigheid gewoon over op het Christendom. Op deze wijze werden kerk en Staat nauw aan elkaar verbonden en het duurde dan ook niet lang of de macht van de Staat stond ten dienste van allen die het in de Kerk voor het zeggen hadden, om hun beslissingen kracht bij te zetten. Natuurlijk was er reden om dankbaar te zijn voor de inmense wending die het lot van de Kerk genomen had, toen keizer Constantijn de Christenen erkende en de Christenvervolgingen een einde namen.

In het genoemde Edict van Milaan staat vermeld dat de Romeinse burgers vrij zijn zelf hun religie te kiezen en te belijden. Dit bekrachtigde het einde van de Christenvervolgingen, die in 305 of 306 in West-Europa werden beëindigd en in 311 in de oostelijke rijkshelft. Onder meer staat erin dat alle bezittingen, gebouwen en grond die de christelijke gemeenschap ontnomen waren, teruggegeven zullen worden. De aldus verkregen godsdienstvrijheid sloeg dan ook weldra door naar begunstiging: (erfrecht, geld voor kerkbouw, zondagswet), en stuk voor stuk werden de uitingen van het officiële heidendom afgeschaft. Dit leidde tenslotte tot de proclamatie van de Staatskerk door keizer Theodosius I in AD 380, waarbij alle onderdanen van het rijk werden verplicht om het katholieke geloof aan te hangen. Was het vreemd om te denken dat met de komst van Constantijn het rijk van Christus was aangebroken? Een verkeerde uitleg van Daniël 2:31-45 en 8:20-25 gaf aan die gedachte een Bijbelse basis.

Op grond van de veranderende situatie waarin het Christendom kwam te verkeren zijn daardoor of hieruit, mijns inziens, de volgende zaken ontstaan die min of meer met elkaar in verbinding staan of uit elkaar voortkomen.

Het caesaropapisme - de kerk werd dienstbaar aan de staat en de kerkelijke leiders aan de keizer (later andere staatshoofden) gemaakt.

Hieruit is het latere Pausdom ontstaan dat zijn officiële status kreeg onder Leo de Grote die van 440-461 bisschop van Rome was. De kerkelijke leiders waren Constantijn zeer erkentelijk voor zijn bescherming, en in ruil ontving hij van hen een erepositie die hem geenszins toekwam. De grond hiervoor was allang toebereid door de toenemende tendens tot centralisatie en opkomst van de bisschoppen en metropolieten. Na Jeruzalem, Byzantium het latere Constantinopel, Efeze en Alexandrië werd Rome steeds meer het centrum van de geestelijke macht, waardoor de latere Rooms-katholieke kerk is ontstaan. De latere Investituurstrijd in de elfde en twaalfde eeuw, waarbij het ging om de vraag wie hogere geestelijken in de Kerk mocht aanstellen, is daaruit ontstaan (Concordaat van Worms, 1122).

Antichiliasme of amillenniasme - de idee van een ‘christelijk’ rijk dat het zicht op het toekomstige messiaanse rijk verloren deed gaan.

Het chiliasme is de Bijbelse leer van een duizendjarig rijk. Men onderscheid pre- post- en amillennianisme. Het laatste vind zijn ontstaan doordat men ervan uitging dat met de komst van Constantijn het millennium of, anders gezegd het duizendjarig rijk (of Vrederijk) al aangebroken was. Dús… de komst van Jezus Christus werd op de lange baan geschoven want de paus was immers zijn plaatsbekleder! Aan hem, de paus, was absolute gehoorzaamheid vereist In de achiliastische visie regeert Christus (door zijn plaatsbekleder) niet alleen in geestelijke zin maar ook in politieke zin. Aan Christus is immers ‘alle macht gegeven in hemel en op aarde’?

Het substitutionalisme of vervangingstheologie - die de aan Israël toegezegde vervloekingen aan Israël overlaat en de aan Israël toegezegde zegeningen voor de kerk opeist.

Omdat men er , zoals gezegd, vanuit ging dat het Vrederijk al was aangebroken was er natuurlijk geen plaats meer voor Israël, zowel in het toenmalige heden als in de toekomst. De Kerk is de voortzetting van Israël en noemt zich het ‘geestelijke Israël’. Er is geen plaats meer voor Israël als volk, maar wel kunnen individuele Joden zich bekeren tot God waarna ze worden opgenomen in de Kerk. Het was dan ook een hele ‘verrassing’ toen er in mei 1948 weer een nieuwe staat Israël ontstond! Het heeft dan ook lang geduurd voordat de Rooms-katholieke kerk op 30 december 1993 met de staat Israël een basisakkoord heeft gesloten; nog geen erkenning want volgens de theologie van de RK-kerk had Israël niet alleen geen toekomst meer, maar zij – de RK-kerk - waren in de plaats van Israël gekomen!

Opkomende jodenvervolgingen - het einde van de Christenvervolgingen betekende het begin van de onderdrukking van de joden, omdat dezen zich niet wilden schikken in de christelijke kerk.

Van de Joden werd verwacht dat zij zich zouden laten opnemen in de Kerk, want er was immers buiten de Kerk geen toekomst meer voor hen! De naam Israël, die de Kerk had geclaimed, behoorde immers niet meer aan hen. Dat de Joden dat niet deden maakte dat ze in een kwaad daglicht kwamen te staan. Deze verwachting vinden we vele eeuwen later bij Luther ook die er van uitging dat de Joden zich wel bij hem zouden aansluiten. Toen dat niet gebeurde veranderde hij voor hen in een vijand. De eerste wetten tegen de joden vaardige Constantijn al uit in 315. Constantijn voerde verscheidene legislatieve maatregelen in met betrekking tot de joden: het werd hen verboden christelijke slaven te hebben of hun slaven te besnijden. Bekering van christenen tot het jodendom werd verboden. Bijeenkomsten voor religieuze diensten werden beperkt, maar het werd joden toegestaan jaarlijks Jeruzalem binnen te gaan op Tisja be'Aaw, waarop de verwoesting van de tempel in 70 na Chr. (aan het einde van de Joodse Oorlog) werd herdacht. Constantijn dwong van het eerste concilie van Nicaea ook een verbod af tegen het vieren van Pasen op de dag voor het joodse Pesach op 14 Nissan. De Romeinse christenen zijn begonnen het paasfeest op de daaropvolgende zondag te vieren.

Het opkomend militarisme.

Tijdens de strijd om de pont Milvius liet Constantijn zijn soldaten een symbool aanbrengen op hun schilden, waarvan christenen geloven dat dit het labarum-symbool was. Het labarum was een militaire standaard, dat het Chi-Rho symbool P/X weergeeft, gevormd uit de eerste twee Griekse letters van het woord Christus. De verslagen van Eusebius – die zich waarschijnlijk op uitlatingen van Constantijn baseert die deze jaren later heeft gedaan – en Lactantius spreken elkaar deels tegen, maar zeggen eensgezind dat Constantijn zijn overwinning toeschreef aan de god van de christenen. Het labarum en het ermee geassocieerde motto ‘in hoc signo vinces’ (in dit teken zal je overwinnen) zou volgens de overlevering aan Constantijn zijn verschenen in een visioen toen hij in Saxa Rubra was, wat zou hebben geleid tot zijn uiteindelijke bekering tot het christendom. Christus was sterker dan de Romeinze goden! Hiermee werd het ‘christelijk militarisme’ goedgekeurd en daarmee konden vele eeuwen later de kruistochten gesanctioneerd worden. Al in AD 314 besloot het concilie van Arles dat dienstweigeraars uit de kerk moesten worden gebannen.

Genezingswonderen - afname van genezingswonderen door de geestelijke verzwakking van de kerk en de vermenging van de genezingsbediening met heidense elementen.

In de eerste eeuwen lezen we nog dat genezingen en wonderen tot de ‘normale’ verschijnselen van de Kerk behoorden (zie ook: Eusebius’ Kerkgeschiedenis) maar na de constantinische wending verdwenen deze om verschillende oorzaken waarop ik hier niet nader inga.

Augustinus (AD 354-430).

Basileologie of kerkleer.

In de eerste eeuwen van de Kerk was er geen uniforme kerkleer, over een aantal elementaire zaken was men het over het algemeen genomen wel eens. Iedere gemeente was onafhankelijk van enige organisatie of verband van kerken. Echte behoefte aan een basileologie (theologische leer aangaande het koninkrijk van God) ontstond pas door de strijd tegen de Donatisten, aanhangers van Donatus (4e. eeuw), die zich afscheidden van de Rooms-Katholieke Kerk vanwege (vermeende) wantoestanden. Er ontstond daarom behoefte aan een kerkleer en een centraal gezag, dat in de loop van de tijd steeds meer richting Rome ging.

Door de komst van Augustinus versnelde dit proces zich. Augustinus heeft belangrijke bijgedragen geleverd op drie hoofdzaken van de christelijke theologie: de sacramentsleer, de genadeleer en de kerkleer, de laatste werd uitgewerkt in zijn beroemd werk ‘de civitate Dei’ (de stad, of staat Gods). Hij verdedigt tegenover geletterde heidenen het christendom als de ware godsdienst en geeft hij zijn ideeën over de sociale en maatschappelijke orde weer.

In zijn kerkleer heeft Augustinus twee belangrijke aspecten van de kerkleer verwerkt, namelijk dat een mens behouden wordt door de sacramenten van een georganiseerde, aardse Kerk, toegediend door gewijde priesters; het sacramentalisme en sacerdotalisme.

Het sacramentalisme – behoud en eeuwig leven is niet door geloof, maar door het ontvangen van de sacramenten.

Alleen de Kerk had de geldige sacramenten en omdat deze het heil bewerkten kon er buiten de Kerk geen sprake zijn van redding. Aan Augustinus wordt de uitspraak toegeschreven dat ‘God de zonden vergeeft, maar de Kerk bepaald de tijden waarop de mens boete kan doen, en buiten de Kerk worden geen zonden vergeven’.

Het sacerdotalisme – de bevoegdheid van de priester om namen de kerk de sacramenten uit te reiken.

In de Katholieke Kerk is een priester een man die, na een opleiding van 6 à 7 jaar aan een seminarie of ander vormingsinstituut, van een bisschop de priesterwijding ontvangt. Door deze sacramentele wijding krijgt hij verdere bevoegdheid om de zes andere sacramenten (eucharistie, doopsel, vormsel, biecht, ziekenzalving en huwelijk) toe te dienen. Een belangrijke functie is de offerhandeling, het misoffer in de katholieke theologie.

Hieronder nog enkele (krasse) uitspraken die aan Augustinus worden toegeschreven:

1. De kerk is een gemengd geheel en moet dat ook zijn. Stelling gebaseerd op (m.i. verkeerde uitleg) de gelijkenis van de tarwe en het onkruid (Math.13:24-31).

2. Een sacrament is de zichtbare vorm van een onzichtbare genade.

3. Het is onmogelijk voor zondige mensen om onderscheid te maken tussen reinen en onreinen, tussen waardige en onwaardige voorgangers.

4. Het gezag om te dopen bestaat alleen binnen de kerk, en bovenal bij die ambtsdragers die door de kerk zijn gekozen en aangesteld om de sacramenten te bedienen.

5. God heeft de wereld goed geschapen, vrij van besmetting en het kwade. Het kwaad komt ten gevolge van het misbruiken van de menselijke vrijheid.

6. De kerk is geen gemeenschap van volmaakte heiligen, maar een gemengd lichaam van heiligen en zondaars.

7. Omdat Christus de redder van allen is, volgt daaruit dat allen – ook kinderen – verlossing nodig hebben; die wordt hen mede door de doop geschonken.

8. De genade Gods aan mensen wordt bediend door de sacramenten. Buiten de kerk kan geen redding bestaan.

Conclusie

Wat was het gevolg van dit alles? Dat is moeilijk om in een paar woorden samen te vatten. De Gemeente werd Kerk. Waren de christelijke gemeenten in de eerste twee eeuwen nog onafhankelijk ná Constantijn verdween die onafhankelijkheid geleidelijk aan en ontstond de Rooms katholieke kerk en het pausdom dat in de vijfde eeuw zijn definitieve vorm kreeg onder Leo de Grote. Werd er in de eerste twee eeuwen nog de nadruk gelegd op wedergeboorte en tot het komen van een persoonlijke relatie met de Heer Jezus, dat werd vervangen door het toedienen van de sacramenten. Dit alles leidde ertoe dat in 380 de staatskerk werd uitgeroepen waardoor iedereen binnen het Romeinse rijk verplicht werd het katholieke geloof aan te hangen. Omdat er buiten de Kerk geen zaligheid te vinden was werd iedereen die de Kerk niet aanhing tot ketter verklaard. Dit verklaard de latere gebruiken om hele volken te kerstenen: ‘dwing ze om in te gaan’ want buiten de kerk is immers geen zaligheid. Zo zien we dus dat de Kerk heerste over de mensen als onderdaan van een ‘christelijk’ rijk en geestelijk door het systeem van de sacramenten en de bediening daarvan door ‘bevoegde’ geestelijken.

Geraadpleegde literatuur o.a.:

Handelingen der Gemeente – Matzken, R.H. dl.1, Kok Kampen isbn: 9024226252

Het verbond en het Koninkrijk van God – Ouweneel, W.J., dl.9 ODR-reeks, Medema, isbn: 9789063536183

De toekomst van God – Ouweneel W.J., dl.10 ODR-reeks, Medema, isbn: 9789063536473

Christelijke Theologie – Alister McGrath, uitg. Kok, isbn: 9024278031

Catholica – A.M. Heidt, uitg. Pax den Haag 1955

_______________________________________________________________

Wat zegt de Bijbel?

 

 

Het verbond tussen kerk en staat

 

 

 

Het keerpunt ten tijde van keizer Constantijn

Aan het begin van de vierde eeuw kwam een nieuwe beproeving op de Gemeente af, die heeft geleid tot zowel overwinning als nederlaag. Het is goed zich in te leven in de situatie waarin Christus’ gemeente zich, na eeuwenlange vervolgingen en leerstrijd, bevond op het moment dat in Rome de macht van Diocletianus door Constantijn werd overgenomen. Want daarmee valt een van de grootste ‘dialectische zwenkingen’ uit de geschiedenis der Kerk te verklaren, die geleid heeft tot een nieuwe episode van de ‘Handelingen der Gemeente’. Deze waarlijk dialectische omwenteling vond plaats toen de nieuwe keizer Constantijn, die in 312 aan de macht kwam, het Christendom als religie toeliet en daarmee de besluiten van de eerdere keizers herriep. Kort daarna werd het verheven tot staatsgodsdienst, waarbij hijzelf gold als de eerste christelijke keizer van het Romeinse Rijk. In zijn onbekeerde staat was Constantijn, als Romeins keizer, drager van de keizerlijke waardigheid als hogepriester van de heidense religie. Na zijn bekering tot het Christendom bracht hij deze waardigheid gewoon over op het Christendom. Op deze wijze werden Kerk en Staat nauw aan elkaar verbonden en het duurde dan ook niet lang of de macht van de Staat stond ten dienste van allen die het in de Kerk voor het zeggen hadden, om hun beslissingen kracht bij te zetten. En zo werden de vervolgden weldra tot de vervolgers! Natuurlijk was er reden dankbaar te zijn voor de immense wending die het lot van Kerk en Gemeente genomen had, toen keizer Constantijn de Christenen erkende en de Christenvervolgingen door de heidense staat een einde namen. Daarmee kwamen toch ook de wereldse machthebbers tot de erkenning dat het leven van Christus in zijn volk niet kan worden uitgeroeid. Het vuur van de vervolging was daarin niet geslaagd en de vloed van tegenstand had Christus’ gemeente niet kunnen overweldigen. Het geestelijk leven van de gemeente stond ongerept na zoveel lijden en de kracht om de uitingen van de vleselijke mens te overwinnen was ongebroken. Deze overwinning was alleen met geestelijke wapenen bevochten en we kunnen waarlijk spreken van de triomf van het kruis waarbij het zwakke en het dwaze van God de sterkte en de wijsheid van mensen heeft terneergeworpen: de Gemeente had gewonnen, het grote Romeinse Rijk was op haar stukgelopen. Maar er is ook een andere kant aan deze zaak, en deze wordt het best weergegeven met de woorden van Jezus over ‘de leer van Bileam, die Balak leerde de kinderen Israëls een strik te spannen’ (Op.2:14). Wat op de ene manier aan de overste van deze wereld niet was gelukt, gaat hij nu op een andere manier proberen, een manier die bij het volk Israël veel succes heeft gehad. Behalve op de uiterlijke vorm der Kerk, de Kerkorde, heeft deze omslag ook een groot effect gehad op de theologie van de christelijke kerk. De leerstukken omtrent God de Vader, God de Zoon en God de Heilige Geest bleven staan, en werden zelfs verder ontwikkeld. Maar de verwachting van het Koninkrijk van God, dat gepaard gaat met de komst van Jezus Christus als Koning, moet nu plaatsmaken voor de gedachte dat het Koninkrijk nu was aangebroken. De beloften werden vervuld aan de Kerk, nu deze machtig was geworden, en de verwachting van Jezus’ wederkomst wordt vaag en verschuift naar een verre toekomst. De directe aanleiding tot deze ommekeer was een militaire overwinning die gepaard ging met een religieus visioen. In 312 trok Constantijn op tegen zijn rivaal en tegenstander Maxentius. Voordat Constantijn, die een aanbidder was van de zonnegod, zijn veldtocht begon, had hij een visioen waarin hij de vorm van een kruis tegen de lucht zag afgetekend, en hoorde hij de woorden: ‘In hoc signo vinces’ (In dit teken zult gij overwinnen). Aan de vooravond van de beslissende slag te Pons Mulvius vlak bij Rome ontving hij in een droom een ‘goddelijk bevel’ om op de schilden van zijn soldaten een monogram aan te brengen met de twee letters van de Griekse naam van Christus: een “X” waarover een “P” was geschreven. Zo trok Constantijn ten strijde met de gedachte dat hij onder de zekere bescherming stond van de God van de Christenen. Na zijn overwinning werd deze gebeurtenis verheven tot een ‘goddelijk ingrijpen’, waarmee later de christelijke veldtocht zou worden gesanctioneerd om de heidenen te onderwerpen aan de Kerk. Constantijn de Grote meende dat hij de God van de christenen dank verschuldigd was en hij bewees dit onder meer door aan de christenen vrijheid van godsdienst te geven. Maar zelf bleef hij hogepriester van de heidense staatsreligie, en pas in 338, een jaar voor zijn dood, liet hij zich dopen en verklaarde zich daarmee openlijk tot christen. Deze nieuwe keizerlijke gunst had een grote betekenis voor de christelijke kerk, en wel in twee opzichten.

Ten eerste kwam het Christendom nu in de mode. Hoewel Constantijn zelf geen belijdend christen was, moedigde hij anderen aan om het christelijk geloof aan te nemen, waardoor zij de gunst van de staat verwierven. Het gevolg daarvan was dat tal van heidenen de kerk binnenstroomden met gemengde motieven: daar leerden zij de eerste beginselen van het geloof en werden zij gedoopt, maar in hun hart bleven zij heiden. Dat dit zo kon gebeuren vindt zijn oorzaak in het overintellectualiseren van het geloof en de toenemende tendens naar sacramentalisme, waardoor leven bij uiterlijkheden in de plaats kwam van waarachtig geestelijk leven. Maar al die heidenen drukten ook een stempel op de kerk, zeker daar waar tal van steden in heel korte tijd ‘christelijk’ werden: tal van heidense gebruiken en feesten werden eenvoudig gekerstend door ze een christelijke naam te geven, net zoals later de Roomse Kerk in de missielanden zou gaan toestaan, zoals in Azië, in Afrika en in Brazilië, waar de Afrikaanse goden van de negerslaven eenvoudig werden vervangen door katholieke heiligen. Ten tweede kreeg de staat nu een belangrijke stem in het kerkelijke kapittel. De kerkelijke leiders waren Constantijn zeer erkentelijk voor zijn bescherming, en in ruil ontving hij van hen een erepositie die hem geenszins toekwam, al was het alleen al op grond van zijn heidens hogepriesterschap. Maar de grond hiertoe was allang toebereid door de toenemende tendens tot centralisatie en de opkomst van de bisschoppen en metropolieten, waardoor de leer der Nicolaïeten tot volle ontplooiing kwam. De aldus verkregen godsdienstvrijheid sloeg dan ook weldra door naar begunstiging: (erfrecht, geld voor kerkbouw, zondagswet), en stuk voor stuk werden de uitingen van het officiële heidendom afgeschaft. Dit leidde tenslotte tot de proclamatie van de staatskerk door keizer Theodosius (1) in 380, waarbij alle onderdanen van het rijk werden verplicht om het katholieke geloof aan te hangen. Tegen deze toenemende staatscontrole is maar één afdoend antwoord, wat ook de Christenen in Japan tijdens de Tweede Wereldoorlog hebben beleefd. Ook daar werden toen, op last van de keizer, alle christelijke kerken in een federatie ondergebracht, zodat zij door de Staat konden worden geregistreerd en gecontroleerd. Als antwoord daarop hielden veel Christenen dapper vast aan de absolute onafhankelijkheid van elke plaatselijke gemeente. Dat maakte dat de overheid zich genoodzaakt zag om zich tot elke gemeente afzonderlijk te richten, wat meestal ondoenlijk bleek te zijn. Hetzelfde hebben de christenen in China meegemaakt, zowel in de dagen van Mau Ze-dong als daarna: het merendeel van de christelijke gemeenten stelde zich onafhankelijk op van de door de regering gecontroleerde centrale Drie-Zelf beweging.

Het Christendom wordt onder het volk gebracht

Nu het christendom tot mode was geworden en tal van steden zich als christelijke stad hadden uitgeroepen, kreeg het officiële christendom een geheel nieuwe dimensie. We zagen al eerder dat met het toenemen van de christenvervolgingen steeds meer mensen gunstig over de christenen gingen denken, waardoor er velen zich spontaan tot Christus en de leer van de christenen bekeerden. Dat is trouwens een bijbels gegeven dat we ook tegenkomen in Jeruzalem (Hand.2) en vooral ook na de eerste Christenvervolging na de dood van Stefanus (Hand.8). Maar nu gebeurde er iets geheel anders: de positie van het christendom was geworden tot een object van politiek: in het Romeinse rijk, regionaal en plaatselijk, kon men zien hoe de kerkelijke leiders gingen inspelen op de grillen van de massa om daarmee de positie van de kerk veilig te stellen en uit te breiden. Dat het Christendom tot mode werd, bleek ook uit het feit dat de moppen en de liedjes, het cabaret en de praatjes, nu gingen over kerkelijke aangelegenheden. Zo kreeg bijvoorbeeld de brede massa belangstelling voor theologie, wat ertoe leidde dat de mensen hun mening ten beste gaven over de Ariaanse strijd. Daarmee zag de Kerk haar paarlen voor de zwijnen geworpen, wanneer er bijvoorbeeld liedjes werden gemaakt over de drieëenheid, zowel pro als contra! Ook werden kerkelijke ambtsverkiezingen tot geweldige spektakels, waarbij de mededingers elkaar publiekelijk betichtten van al wat lelijk is. Opnieuw was het christendom in het circus gebracht, maar nu werden niet de christenen voor de leeuwen geworpen, maar wierpen de kerkelijke leiders elkaar en hun opvattingen voor de ‘leeuwen’ van een publiek dat nu eenmaal was ingesteld op brood en spelen. Helaas was dit niet zomaar een voorbijgaande gril, maar was het gekomen om te blijven, zij het ook in verschillende gedaanten, zoals het latere carnaval, de semi-religieuze stierengevechten of de glitter en spetter van de kerst-mis in midwintertijd! Met dit alles nam ook de intolerantie in kerkelijke zaken toe. Aan zaken van ondergeschikt belang werd de grootste aandacht besteed, evenals aan een opgelegde uniformiteit die altijd een levenloze religie kenmerkt. Dit voldoen aan de eisen van de geestelijkheid werd al gauw gelijkgesteld met orthodoxie, en allen die zich daarin niet konden vinden en schikken werden als ketters en rebellen gebrandmerkt: zij konden kiezen tussen zich gedwongen conformeren of eruit gezet worden (excommunicatie). En dat tekent de tragiek en de ironie wel ten volle: de kerk die zelf zo heftig was vervolgd en die eindelijk haar vrijheid had verworven, heeft geen scrupules om zelf de rol van vervolger op zich te nemen en de vrijheid aan anderen te ontzeggen.

Het Concilie van Nicea

Er is geen kruid dat zo snel groeit als onkruid, zoals ook de Heer Jezus uitlegt in zijn gelijkenis vande tarwe en de dolik (Mat.13:24-30). En dat geldt ook voor alle zogenaamde pseudo’s: dat is alleswat er wel op lijkt, maar toch niet echt is, zoals kerkelijke macht en valse geestelijkheid. Wanneereenmaal de wereld in de kerk is binnengedrongen, is het hek van de dam, net zoals wanneer hetzuurdeeg is gestopt in het reine meel (Mat.13:33).In deze eerste fase is niet alles waarvoor de Kerk staat verkeerd, maar de vermenging van kerk enstaat, van christendom en heidendom, dat is tegenschriftuurlijk (zie ook 1Kor.6 en 2Kor.6. HetConcilie van Nicea is hiervan een goed voorbeeld.De zaak waarom het ging was bijbels-theologisch en betrof de populaire leer van Arius vanAlexandrië, die volhield dat Christus een geschapen Wezen was, weliswaar de Eerste en de Grootste, maar toch niet ‘Gode gelijk’. Deze leer greep met name in het oostelijk deelvan het Rijk om zich heen, waar veel christenleiders zich konden vinden in de theologie van deAntiocheense school. De leer van Arius werd zo krachtig, dat er een kerkscheuring dreigde, en datis natuurlijk een ernstige zaak, dus had Constantijn terecht reden om te vrezen voor een afsplitsingvan het oostelijk deel van zijn Rijk.Nadat zijn poging om Arius en bisschop Alexander van Alexandrië tot elkaar te brengen was mislukt, riep Constantijn de kerkelijke leiders van uit de hele toenmalig bekende wereld bijeen om dezaak in Nicea te bespreken. Ongeveer 300 bisschoppen kwamen daar bijeen (en daarbij nog eens1200 leken), afkomstig van beide zijden. Arius leidde zelf zijn eigen deputatie en Constantijn ongedoopt Romeins keizer en hogepriester van de heidense religie zat het Concilie voor.Leerstellig gezien was het Concilie een succes: Arius en zijn leer werden veroordeeld en vervloektmet de anathema’s van ‘de heilige katholieke en apostolische Kerk’. Arius en twee van zijn bisschoppen weigerden hun leer te herroepen en werden geëxcommuniceerd, maar op een of anderewijze slaagde Arius erin om de bescherming van Constantijn te krijgen, wat maakte dat het conflictgewoon doorging. Kerkordelijk gezien was Nicea echter de bekroning van de tendens naar centralisatie: hier had de Kerk gesproken, hier was het oecumenisch kerkelijk gezag vastgesteld! Als gevolg daarvan gold Nicea als precedent voor toekomstige kerkelijke uitspraken en toen in 381 eentweede Concilie werd gehouden - in Constantinopel, de ‘stad van Constantijn’ - gaf de keizer zijnbekrachtiging aan de uitspraak dat in Nicea de ene wettelijke religie aan het woord was geweest.Daarmee was de centralisatie van de Kerk officieel vastgesteld en ook de basis gelegd voor het kerkelijk imperialisme.

Van Rome als imperium naar Rome als Kerk

Het valt moeilijk aan te geven wanneer precies de bisschop van Rome de eerste werd onder alleandere bisschoppen. Duidelijk is wel dat aan de instelling van het pausdom een heel proces is voorafgegaan. In het begin nam Rome natuurlijk een belangrijke positie in ten opzichte van andere bisdommen, maar dat was nog in de Schriftuurlijke betekenis van raad en gemeenschap. Toen echterhet prestige van Rome toenam, werden haar adviezen gaandeweg zwaarder beladen, net zolangtotdat het niet meer raadzaam was om de raad van Rome naast zich neer te leggen. En een adviesdat alleen maar kan worden opgevolgd, heet eenvoudig: bevel.Toch duurde het nog een tijd eer het pausdom officieel werd gevestigd. Er is veel voor te zeggenom hierbij te denken aan de periode van Leo de Grote, die van 440 tot 461 bisschop van Rome was. Natuurlijk was de overheersendepositie van Rome allang een kerkordelijk feit geworden, maar Leo gaf hieraan een theologischegrondslag. Hij was het die hiervoor het gezag ontleende aan een eigen interpretatie van de woordenvan de Heer aan Petrus in Mat.16:18-19: ‘Gij zijt Petrus, en op deze petra zal Ik mijn gemeentebouwen en de poorten van Hades zullen haar niet overweldigen. Ik zal u de sleutels geven van hetKoninkrijk der hemelen, en al wat gij op aarde binden zult, zal gebonden zijn in de hemelen, en watgij op aarde ontbinden zult, zal ontbonden zijn in de hemelen.’ Aangezien Petrus de gemeente inRome gesticht zou hebben, beschouwden de Romeinse bisschoppen zichzelf als erfgenamen vanzijn gezag, inclusief het speciale voorrecht om ‘de sleutels van het Koninkrijk’ te gebruiken. Ook alheeft Petrus een aandeel gehad in de vroege jaren van de gemeente te Rome - evenals Paulus - datmaakt het argument van Leo nog niet waar en sanctioneert evenmin zijn interpretatie van ditSchriftwoord.De opkomst van de Kerk van Rome loopt parallel met de neergang van Rome als politiek centrumvan de wereld. Reeds lang trokken dreigende wolken samen als teken van de horden die het Romeinse rijk zouden vertreden, dat zoveel eeuwen de wereld had beheerst. Een grote volksbewegingin China leidde tot de volksverhuizing van de Hunnen, die op hun beurt weer de Goten voor zichuitdreven tot aan de grenzen van het Rijk: het Oostelijke Byzantijnse Rijk met Constantinopel alshoofdstad, en het Westelijke Romeinse Rijk met Rome als centrum. Onder de druk van de Gotenbraken ook tal van Germaanse stammen op, zoals de Franken, de Vandalen, de Bourgondiërs enanderen. Eerst werden grote provincies zoals Spanje en Gallië verwoest, waarvan de steden werdengebrandschat en de bevolking uitgemoord of als slaven weggevoerd. Dit lot trof ook Rome, dat in410 door de Goten onder Alarik werd veroverd; de stad werd geplunderd en haar bevolking weggevoerd. In 476 kwam het westelijke deel van het Romeinse Rijk tot haar einde en in verschillendelanden ontstonden nieuwe kleinere koninkrijken. Het oostelijk deel van het Rijk bleef nog bijna tieneeuwen in stand, totdat in 1453 Constantinopel door de Mohammedaanse Turken werd ingenomen.In de wonderbare voorzienigheid van God, zoals die is geopenbaard in bijvoorbeeld Daniël 7 enOpenbaring 17, is het geheim van het Romeinse Rijk gesymboliseerd door het ‘vierde dier’. Dat iseen verschrikkelijk dier dat in zich ook de drie voorgaande ‘dieren’ (de rijken van de Chaldeeën, deMeden en Perzen en de Grieken) belichaamt. Dit geweldige vierde Rijk zal ook in de eindtijd eengrote rol spelen, maar in het midden van de vijfde eeuw is zijn grote politieke rol van die tijd uitgespeeld.In plaats daarvan bekleedt nu de Kerk deze positie, niet herkend en niet weersproken. Op deze wijzewordt als het ware het Romeinse rijk, zij het in een andere dimensie, toch voortgezet. Dat zal zodoorgaan tot de dagen wanneer het verbond tussen Kerk en Staat zal leiden tot een hevige vervolging en een verschrikkelijk oordeel. Deze worden ons in Openbaring 17, 18 en 19, onder de naamvan ‘Babylon’ beschreven.

Bron: Matzken – Handelingen der Gemeente

_____________________________________________________________